
Sjoerd Veenstra is een halve eeuw dierverzorger
‘Ik zeg ze elke ochtend goedemorgen’
‘Oh, mien God, ik goa weer noar huus’, had Sjoerd Veenstra gezegd toen hij alle versiering op zijn werkplek zag. ‘Is dat vandaag? Ben ik vandaag vijftig jaar aan het werk?’
Absoluut. Vijftig jaar. Vanaf 14 oktober 1969. Hij was toen vijftien. Laat het even op je inwerken: vijftig jaar dezelfde werkgever. Vijftig jaar dezelfde baan. Hij is nu 65 jaar. En zijn pensioen is pas over een jaar.
Er was geen ontkomen aan. Zijn collega-dierverzorgers op de RUG hadden een opblaasbare poort bij de entree neergezet. Pop erbij, slingers, ballonnen. En overal hing het getal 50, van de hoofdingang tot het aquariumhuis. Alle collega’s kwamen langs, ook de mensen die eigenlijk vrij waren.
Dankbaarheid
Ja, dat hadden ze leuk gedaan, vindt hij. Hij trekt een gezicht. ‘Beter dan een grote zaal met een hoop mensen en allemaal speeches.’ En dan gaan ze allemaal de loftrompet steken. Nee, hoor, daar moet hij niks van hebben. Zijn vrouw Roelie Wiegman, die ook zijn collega is, knikt instemmend: ‘Liever een gram dankbaarheid per dag, dan tien kilo aan het eind.’
Aan dankbaarheid geen gebrek overigens voor de man met de grijze kuif, donkere rokersstem en zilveren oorbel. Talloze promovendi bedankten hem in hun proefschriften. Voor het verzorgen van de dieren, voor de gezelligheid, voor de goede gesprekken. Vaak kwamen ze zelfs bij hem thuis. ‘Dat is wel jammer’, vindt Veenstra, ‘dat je na vier jaar weer afscheid neemt.’
Alleen onderweg naar huis hebben we het even over het werk, en dan is het klaar
Van mede-dierverzorger Roelie Wiegman nam hij nooit afscheid. Veenstra werkte al twintig jaar bij de RUG, in het Biologisch Centrum in Haren, toen zij er in ’89 kwam werken. ‘Daar hebben we goed over nagedacht’, zegt Veenstra ernstig. Wiegman knikt. Een relatie met je collega, dat kan ook misgaan. En wat doe je dan?
‘Maar de liefde was sterker’, zegt hij. Nog steeds. Al schreeuwen ze het niet van de daken. Wiegman gebruikt haar meisjesnaam, ze werken met andere dieren en werk en privé houden ze gescheiden. ‘Dat is voor collega’s anders ook niet leuk’, zegt Wiegman. En thuis? Hebben ze het dan ook nooit over het werk? ‘Nee’, zegt Veenstra resoluut. ‘Onderweg naar huis even,’ vult Wiegman aan, ‘en dan is het klaar.’
Toen het het werk in de jaren negentig door personeelstekort erg zwaar was, was het wel een voordeel dat zijn partner een collega was, meent Veenstra. Dan kwamen ze uitgeput thuis, vielen in slaap en daarna moesten ze nog eten. Het huishouden schoot er bij in. ‘Ik denk een ander dat niet gepikt had.’
Zwaar werk
Wilde hij dan nooit eens iets anders doen? Hij haalt zijn schouders op. ‘Dan zit je misschien in een of andere kelder verstopt…’ Nee hoor, laat hem maar lekker tussen de beesten en de onderzoekers zitten. Tegenwoordig doet hij alleen nog de vissen. Dat is goed te doen en ‘het vissenteam is leuk’. Als hij maar niet door zijn knieën hoeft. ‘Anders kom ik niet meer overeind.’
Want lichamelijk gaat het na vijftig dienstjaren wat minder. Hij is voor een deel afgekeurd en werkt alleen in de ochtend. ‘Vroeger bestond de arbo nog niet’, verklaart hij de stramme ledematen. Toen was dierverzorging veel zwaarder werk. ‘Ik sjouwde met zware emmers, liep tot de enkels door de sneeuw, er waren geen paden. Nu wordt alles gecontroleerd, of je niet boven je macht tilt en zo.’
Vroeger hadden studenten tijd om een praatje te maken. Nu hebben ze het veel drukker
Wat ook veranderd is: het sociale contact. Vroeger, in Haren, liep iedereen bij de verzorgers naar binnen. ‘Ze wisten dat er altijd koffie was en ze hadden tijd om een praatje te maken. Nu hebben de studenten het veel drukker.’ Nu zitten ze op Zernike en kent hij de helft van de mensen in de gang niet eens. ‘Wij zitten aan het eind van de gang. Iedereen loopt door.’
Veenstra verzorgt tegenwoordig de vissen, maar eerder waren het meeuwen, muizen, cavia’s, konijnen, scholeksters, zebravinkjes. Vogelspinnen, die waren wel lastig. De ronde potten waar ze in zaten moesten wel eens verschoond worden. ‘Dan hield ik de ene pot aan de onderkant vast en hield ik een schone pot er omgekeerd op.’ Hij houdt zijn brede armen uit elkaar alsof daar twee potten tussen zweven. ‘En dan moet die spin naar de overkant. Maar ja, toen schoot zo’n pot los en lag alles op de grond.’ En dan? ‘Dan moet je snel een pot op die spin zetten.’
Dierproeven
Vroeger kon hij nog wel eens een beest meenemen na een onderzoek, maar dat mag nu niet meer, vertelt Veenstra terwijl hij door de aquariumruimte loopt. De apparatuur zoemt, lucht bubbelt, vissen zwemmen. Sommige alleen, andere in groepjes. ‘Als ze agressief worden, halen we ze uit elkaar’, legt hij uit. Aaibare beesten zijn het niet, maar Veenstra vindt ze leuk. ‘Ik zeg ze elke ochtend goedemorgen’, lacht hij, ‘maar ze groeten nooit terug.’
Dierproeven, het blijft een moeilijk onderwerp. Een vriendin van Wiegman is tegen het hele idee. ‘We praten er niet meer over’, zegt ze gelaten. Zelf voeren ze de proeven niet uit. Ze zorgen alleen voor de dieren, dat ze elke dag te eten krijgen, dat ze het goed hebben.
Er zullen altijd wel dierproeven nodig zijn
Een onderzoek met dieren opstarten gaat ook niet meer zomaar, tegenwoordig. Eerst moet een commissie toetsen of het wel echt nodig is. En de dierverzorgers zijn er zelf natuurlijk ook nog. Als er iets niet klopt, trekken ze aan de bel. ‘Maar er zullen altijd wel dierproeven nodig zijn’, denkt Veenstra.
Op de foto staat hij tussen de vissen die ook voor onderzoek bestemd zijn. Er zijn mensen die dat als een rode lap zien. Veenstra haalt zijn schouders op. ‘Ik ben bijna weg’, zegt hij. Nog een jaar tot zijn pensioen.