‘Wil jij later kinderen?’ vroeg UKrant vorige week in een studenten-enquête. Maar voor zulke existentiële vragen schiet ons voorstellingsvermogen tekort, zegt columnist Gerrit Breeuwsma.
‘Pap, jij wou toch eerst helemaal geen kinderen’, zei de jongste, lang geleden, terwijl we naar school en werk fietsten. Hij moet een jaar of zeven à acht geweest zijn, met een hang naar existentiële vragen, waar ik niet altijd een bevredigend antwoord op wist.
Het rekenen nog maar kort machtig, was hij eerder al tot de conclusie gekomen dat ik niet bepaald piepjong meer was, toen hij en zijn broer geboren werden. Hoe zat dat precies, wilde hij graag weten. Ik probeerde me er toen met een grap van af te maken door te zeggen dat ik als ontwikkelingspsycholoog eerst de theorie goed onder de knie wenste te hebben, voor ik me aan de praktijk durfde te wagen.
Beroepshalve wist ik immers maar al te goed wat er allemaal komt kijken bij het opvoeden en grootbrengen van kinderen. Om nog maar te zwijgen over wat er allemaal mis kan gaan. Maar mijn vrouw kon het niet laten deze poging ruw te doorkruisen en zei plompverloren dat ik lange tijd geen kinderen wilde. Tja, dat was ook waar.
Kennelijk was de reikwijdte van die wetenschap goed tot hem doorgedrongen, waarop hij het tijd vond mij er mee te confronteren tijdens onze fietsrit.
Ik antwoordde dat het klopte, dat ik eerst niet zo nodig kinderen hoefde, ‘maar’, zei ik, ‘toen wist ik nog niet dat jullie het waren, want dan had ik niet een moment geaarzeld’. Gelukkig nam hij genoegen met dat antwoord.
Als ontwikkelingspsycholoog wenste ik eerst de theorie goed onder de knie te hebben, voor ik me aan de praktijk durfde te wagen
Er zit ook wel een zekere logica in, want waarom zou je je hart verpanden aan iemand die je helemaal niet kent? Kinderboekenschrijver Guus Kuijer komt in zijn essay Het geminachte kind met een vergelijkbare redenering. Wanneer je twee jonggeliefden, zo schrijft hij, die net samenwonen, vraagt of ze een derde persoon, die ze helemaal niet kennen, in huis willen nemen, dan is het antwoord vrijwel altijd: nee, geen denken aan. Veel liever blijven ze fijn met z’n tweetjes, aldus Kuijer. Waarom nemen ze dan wel een kind? Is dat wellicht omdat we kinderen niet echt als personen zien?
Ach ja, het meeste wat ik vind, heb ik uit een boek.
Hoe dan ook, ik moest er weer aan denken toen ik las over de enquête die UKrant enkele weken geleden uitschreef, met de vraag aan studenten: ‘Wil jij later kinderen?’
De uitslag van die enquête laat nog op zich wachten, maar afgaande op mijn eigen ervaringen, zou ik ieder antwoord op de vraag als ‘voorlopig’ zien. Niet alleen betekent het willen van kinderen niet automatisch dat je ze ook krijgt, er zit ook een wereld van verschil tussen het willen en het hebben van kinderen.
Iemand die kinderen heeft kan zich bijna niet meer voorstellen dat hij of zij ze ooit niet wilde
Wie ze nu heel graag wil, kan nog van een koude kermis thuiskomen, al durven maar weinig ouders te erkennen dat ze spijt hebben van hun kinderen; misschien wel het grootste taboe in de opvoeding. Maar ook kan iemand die ze heeft zich bijna niet meer voorstellen dat hij of zij ze ooit niet wilde.
Ons voorstellingsvermogen schiet maar al te vaak tekort voor een antwoord op existentiële vragen.
‘Pap, ik denk dat ik jong kinderen ga nemen’, zei hij enkele dagen later, alsof hij er eens goed over na had gedacht en nu tot een besluit was gekomen.
‘Oh’, zei ik, omdat ik zo gauw niet wist wat ik erop moest zeggen.
‘Ja, dan heb jij er ook nog wat aan.’
Ik denk niet dat hij het als een belofte bedoelde. Het is in ieder geval niet aan mij om hem daar dan aan te houden. Maar mogelijk dat ik hem er binnenkort wel eens aan ga herinneren.
GERRIT BREEUWSMA