Een leven tussen anatomische preparaten
De lugubere liefdes van John Le Grand
John Le Grand zette maar één stap achteruit bij het inrichten van de tentoonstelling. Maar het was er één te veel. Hij stootte tegen de glazen pot die hij achter zich op de grond had gezet, en bám. De pot viel om. Het glas brak. En een stuk darm dat bijna tweehonderd jaar geleden op sterk water was gezet door de beroemde anatoom Pieter de Riemer lag op de grond van het Universiteitsmuseum.
En toen?
‘Zo stom!’ reageert Le Grand. ‘Dan valt er weinig anders meer te doen dan nathouden. Vochtige doeken erover.’
Met een in lappen gewikkelde darm sprong hij op de fiets en haastte zich door de natte sneeuw langs het Reitdiep terug naar het museumdepot op Zernike. Daar zocht hij zo snel mogelijk een glazen pot – hij bewaart die dingen altijd – en vulde hem met kaiserling, de oplossing waar anatomische preparaten tegenwoordig in worden bewaard. Voorzichtig liet hij de gebutste darm er weer inzakken. Gered.
Het was gelukkig de enige keer in zijn carrière als beheerder van de anatomische collectie van de RUG dat hij een van de bijzondere preparaten in gevaar bracht. De andere keer dat een pot brak was het een bezoeker die op een tafel ging zitten. Toen lag de kop van een jonge orang oetan tussen de scherven; eentje die nog door Petrus Camper zelf geprepareerd was, 250 jaar geleden. ‘Ja, dan slaat je hart echt wel over’, zegt Le Grand. ‘Dat was immers nog een bekend preparaat ook. Camper verwijst ernaar in de discussie over de vraag of negers waren voortgekomen uit apen.’ Een vraag die Camper overigens met een hartgrondig ‘nee’ beantwoordde.
Pedagogische academie
37 jaar lang beheerde John Le Grand de anatomische collectie van het Universiteitsmuseum. 37 jaar lang leefde en werkte hij tussen baby’s op sterk water, opengewerkte lichaamsdelen in potten, stukjes huid of complete penissen, drijvend in alcohol, terpentijnolie of – tegenwoordig dus – kaiserling. Hij zorgde dat preparaten die door beroemde anatomen uit het verleden waren gemaakt en nog honderden jaren gebruikt werden om geneeskundestudenten te onderwijzen, bewaard bleven.
Le Grand zorgde dat preparaten die door beroemde anatomen waren gemaakt bewaard bleven
Maar nu is het klaar. Hij is 66 jaar en vier maanden oud en het pensioen wacht. Nog een weekje en dan keert hij zijn geliefde preparaten definitief de rug toe. Het babyarmpje, zo fijntjes afgewerkt met een kanten mouwtje en een blad tussen de vingers. ‘Dat was de esthetiek van die tijd, hè. En dat blad verwees naar de vluchtigheid van het bestaan.’ Of het preparaat met lymfevaten die zijn opgespoten met kwik, waardoor de klieren glanzen en sprankelen als kettinkje met juwelen. Maar vooral: zichtbaar worden voor een student.
Hij glimlacht. Hij weet nog hoe hij in 1981 binnenkwam in het gebouw van anatomie aan de Oostersingel. Hij had de pedagogische academie gedaan en solliciteerde zich suf. ‘Tot aan de Biblebelt en Vlieland toe’, herinnert hij zich. ‘Maar er was geen droog brood te verdienen in het onderwijs.’ Van ellende werkte hij in een autobandenfabriek en zelfs in een betonfabriek. ‘Om in elk geval wat ervaring op te doen.’
Schatkamer
Maar toen kwam hij in contact met de hoogleraar anatomie en die bleek op zoek naar een preparateur – iemand die lichamen van mensen die zich ter beschikking van de wetenschap hebben gesteld klaar maakt voor de studenten in de snijzaal. En bij die functie hoorde dat hij één dag per week besteedde aan de historische collectie die in een grote ruimte ónder die snijzaal stond opgesteld.
‘Een beetje gek wel’, geeft hij toe, want hij had nog nooit een scalpel vastgehouden. Maar het wende snel. ‘Ach, het is net zoals met geneeskundestudenten die het voor het eerst doen’, grinnikt hij. ‘De eerste keer is het ieuw, maar binnen de kortste keren geef je er niet meer zoveel om.’
Preparaten verkeerden in slechte staat of waren verkeerd gelabeld
Maar het was de historische collectie die hem echt trof. ‘Het was een schatkamer vol met onontdekte en onontgonnen preparaten’, zegt hij nu. ‘Een chaos.’ Preparaten verkeerden in slechte staat, ze waren toegeschreven aan verkeerde anatomen of verkeerd gelabeld. Zonde, vond hij. De collectie verdiende aandacht én een publiek.
Ieder object ging door zijn vingers en werd nageplozen in de de catalogi die mannen als Petrus Camper, Pieter de Riemer of Martinus Woerdeman hadden nagelaten. Handig daarbij was de anatomische kennis die hij in snel tempo opdeed als preparateur op de snijzaal.
Dreigende opheffing
Le Grand ging de objecten steeds meer waarderen. Sommige zijn zo fijn dat je er dwars doorheen kijkt, legt hij uit. Anderen zijn zorgvuldig ingespoten met blauwe of rode was om de aderen zichtbaar te maken. En dan was er het het prachtige Nederlands op de etiketten en in de catalogi, waarmee mensen als De Riemer en Camper hun preparaten beschreven. ‘Ik begon ook steeds meer affiniteit met hen te voelen’, zegt Le Grand.
Hij schreef een klein museumgidsje, later een grote. En langzamerhand wisten steeds meer mensen het obscure museumpje in het anatomiegebouw te vinden. Zoveel zelfs dat toen de vakgroep rond 2000 moest verhuizen, de actiegroep Sterk Water werd opgericht, die zich met hand en tand verzette tegen de dreigende opheffing van zijn museum.
Het werd niet opgeheven natuurlijk. Maar de collectie werd wel ondergebracht bij het Universiteitsmuseum en daardoor waren de preparaten voor het eerst niet langer permanent te zien. ‘Dat vond ik wel even jammer, ja’, geeft Le Grand toe. Aan de andere kant: zijn collectie maakte wel mooi deel uit van een aantal zeer succesvolle tentoonstellingen. En hij kwam volledig in dienst van het museum, waardoor hij zich geheel kon toeleggen op het behoud van de preparaten.
Bizarre collectie
Hij laat een menselijke penis zien in een met rode was afgesloten pot. Ooit plaatste Pieter de Riemer die in de terpentijnolie, maar hoewel dat jarenlang een mooi resultaat oplevert – een preparaat wordt er bijna doorzichtig van – uiteindelijk verkleurt het en tast het het object aan. Soms zo erg dat het verandert in een vervormd hoopje op de bodem van de fiool. En dan moet je ingrijpen.
Er zit iets lugubers aan de objecten die nu in een potje drijven
Of die flinterdunne kaakjes van een foetus die nu op een plaatje glas zijn bevestigd met een oplossing van gelatine. Vroeger hingen die aan een mensenhaar in de oplossing, maar de haar was verdwenen en de preparaten lagen onooglijk op de bodem. ‘Een haar kun je er niet meer doorhalen’, zegt hij. ‘Daar is het te teer voor. Maar dit is een goede oplossing. Dat glas zie je niet eens in de kaiserling’, legt hij uit.
Het is een bizarre collectie, dat snapt hij. Er zit iets lugubers aan de objecten die ooit aan een levend mens toebehoorden en nu in een potje drijven. Maar hij is ook gefascineerd door het vakmanschap van de mensen die ermee bezig waren en trots dat hij – want dat durft hij toch wel te zeggen – de preparaten gered heeft van de ondergang.
En toch vindt hij het niet erg dat het nu afgelopen is. Want er is meer in het leven: hij zit in een band – daar heeft hij straks eindelijk tijd voor. Hij leest graag. En hij wordt vrijwilliger in de koffietent op het Selwerderhof. ‘Hmmm. Daar heb je het weer… Dat heeft wel weer te maken met de dood, he?’