Waar Gerrit Breeuwsma over vijf jaar zou staan, was de vraag. Eenmaal van de schrik bekomen, zette die vraag hem aan het denken. En aan het brillenglazen poetsen.
Waar ik dacht dat ik over vijf jaar zou staan, werd me onlangs plompverloren gevraagd. Ik schrok me rot: over vijf jaar? Ik heb amper een idee waar ik nu sta, laat staan over vijf jaar. Om tijd te winnen, begon ik maar eens omstandig mijn bril te poetsen.
Dat doe ik vaak. Als ik me ongemakkelijk voel, ga ik mijn bril poetsen. Zelf had ik dat eerst niet zo door, maar mijn vrouw wees me er op en sindsdien let ik er ook op en het klopt. Het zal wel een vorm van ‘overspronggedrag’ zijn, zoals de biologen dat zo fraai noemen. Je gaat naar een feestje, een receptie, dat soort situaties, en je eerste gedachte is: Ik wil hier niet zijn. Maar in plaats van weggaan, poets je je bril. Zoiets.
Nee, voor mij geen lenzen.
Het kan trouwens nooit kwaad om je bril te poetsen en bijna altijd ben je verrast hoeveel scherper je de dingen daarna ziet.
Maar helaas, ook na al het gepoets, had ik nog steeds geen idee waar ik dacht te staan over vijf jaar.
Het was overigens niet zozeer de vijf jaar die me schrik aanjoeg, maar veeleer de ‘ik’ in de vraag. Want ja, wie ben ik eigenlijk en wat wil ik? In weerwil van al die mensen die zich voorstaan op hun identiteit of daar bij gebrek aan duidelijkheid naarstig naar op zoek zijn – in de verwachting, maar veelal ijdele hoop dat hen dan het geluk wacht – zou ik er niet graag een definitief antwoord op krijgen.
In de psychologie wordt veel betekenis toegekend aan het begrip identiteit, maar dan meestal in de context van problemen en crises. Veel mensen die psychologische hulp zoeken, hopen op duidelijkheid over hun identiteit en denken dat daar de oplossing ligt, terwijl die juist vaak het probleem is. Wat dat betreft is het woord identiteit een alarmbel: here comes trouble.
Het was vooral de ‘ik’ die me schrik aanjoeg, want wie ben ik eigenlijk en wat wil ik?
De Oostenrijkse schrijver Robert Musil (1880-1942) heeft het probleem van de identiteit uitputtend behandeld in een van de beroemdste literaire meesterwerken uit de twintigste eeuw: De man zonder eigenschappen.
Zo beroemd als het boek is, zo zelden wordt het gelezen en wellicht verklaart dat waarom de betekenis van zijn boektitel zo vaak verkeerd wordt opgevat. Wanneer in de volksmond iemand wordt getypeerd als een man zonder eigenschappen, is dat een diskwalificatie: een gebrek aan identiteit.
Volgens Musil heeft ieder mens minstens negen eigenschappen, zoals geslacht, nationaliteit of beroep en ‘misschien ook nog wel een privékarakter’, maar hij geloofde niet aan een ‘ik’, met ondubbelzinnige eigenschappen of in een ‘identiteit’. Hij zag een toestand zonder eigenschappen dan ook niet als een gebrek, maar juist als nastrevenswaardig. Wie zich met een of meerdere eigenschappen vereenzelvigt, vervreemdt zich van zichzelf. De effecten ervan hollen je ‘ik’ bij wijze van spreken uit, drijven je af van wie je bent, zodat er uiteindelijk een leegte overblijft.
Om aan de dwingende eigenschap van het geslacht te ontkomen, schetst Musil een androgyn verlangen tussen de hoofdpersonen van zijn roman, (broer en zus) Ulrich en Agatha. Musil kon natuurlijk ook niet weten dat androgynie net zo’n dwingende eigenschap zou worden als geslacht.
Musil realiseert zich dat het in het sociale verkeer vrijwel onmogelijk is je zonder eigenschappen te bewegen. De enige optie voor Ulrich was dan ook dat hij zich terugtrok uit het sociale leven, probeerde af te zien van maatschappelijk handelen en zich over gaf aan een beschouwelijk leven.
Ineens wist ik waar ik over vijf jaar zou staan: in mijn pensioen.
Ik weet niet of het er mee te maken heeft, maar sindsdien heb ik gedoe met mijn identiteit.
GERRIT BREEUWSMA