Daar liggen ze… de eenzame koperen bollen in de magazijnkasten van het Museumdepot. Ooit de trotse conductors van een grote elektriseermachine die werd gebruikt voor het geven van ‘aanschouwelijk onderwijs in de natuurkunde’, denkt beheerder Jan Waling Huisman van de natuurwetenschappelijke collectie. Maar precies weet hij het niet.
Wat hij wél weet, is dat de conductors zijn gescheiden van de rest van het apparaat. De glazen schijven met een middellijn van 95 centimeter liggen een kast verder. De ‘tafel’ waarin ze draaiden staan een verdieping hoger, tussen het skelet van een emoe en een batterij Leidsche flessen. ‘Je kunt het wel in elkaar zetten’, zegt Huisman. ‘Maar dan neemt het meer ruimte in beslag. En breekt makkelijker.’
Leidsche fles
Praktisch. Maar ook een beetje jammer van zo’n prachtig voorbeeld van een apparaat dat ‘iedereen had’ zo rond 1800 – de tijd dat de Amsterdamse instrumentenbouwer Hen dit exemplaar maakte. Een tijd dat onderzoek naar elektriciteit hip en happening was. Machines als deze konden niet alleen elektriciteit opwekken, je kon het vervolgens ook opslaan. In die Leidsche flessen dus – een serie met tin beklede glazen flessen. De voorloper van de batterij.
Wetenschappers wisten nog nauwelijks wat elektriciteit was. Benjamin Franklin liet in 1754 een vlieger op aan een nat touw in een onweersbui en bewees door de overspringende vonken dat bliksem elektriciteit wás. Een gevaarlijke proef. Een collega in St. Petersburg werd geëlektrocuteerd door het vliegertouw.
Maar verder? Was elektriciteit een vloeistoflaag in een geladen object? En – als er dan twee lading waren, positief en negatief – waren er dan ook twee vloeistoffen? Belangrijke vragen die pas onderzocht konden worden als je elektriciteit gecontroleerd kon opwekken. En dat konden deze machines.
De twee glazen schijven werden rondgedraaid in een houten frame dat met glazen kolommen geïsoleerd op de grond stond. Ze wreven tegen leren kussens waardoor statische elektriciteit werd opgewekt. Die sprong via een koperen kam naar de koperen bollen, of conductoren. En vandaar verder naar een Leidsche fles óf via een prachtige vorkbliksem naar een nabijgelegen – losstaande – conductor.
Donderkerkje
Je kon er kleine proefjes mee doen: publieksproeven waarbij een jongen statisch werd ‘geladen’ en een meisje moest kussen. De vonk springt over nog voor hun lippen elkaar raken. Of – ook leuk – de werking van bliksemafleiders demonstreren.
In een vitrine in het Universiteitsmuseum staat nog een houten ‘donderkerkje’ dat hoogleraar theologie en landhuishoudkunde Uilkens hiervoor gebruikte. Via een draagbaar elektriseermachientje (ook in het museum) wekte hij een kunstmatige bliksemflits op. Had het kerkje een bliksemafleider, dan gebeurde er niets. Zo niet, dan bracht de vonk een lading buskruit tot ontploffing waardoor het kerkje instortte. Om later opnieuw te worden gebruikt, want de wanden zaten met scharnieren aan elkaar.
En dan staat er nóg een elektriseermachine in het depot: een vreemde eend. Strakke houten tafel. Houten wiel, rubberen snaar. ‘Dat is een replica’, vertelt Huisman. ‘Gebouwd door wetenschapshistoricus Henk Kubbinga zoals Bernoulli hem gemaakt zou kunnen hebben.’ Hij aarzelt. ‘Maar ik heb een beetje mijn twijfels… hij oogt nogal fragiel.’