• Waarom sommige jongens populairder zijn

    X-factor zit in het DNA!

    De leukste mannen zijn ook altijd een beetje fout. Dat zie je al bij jongens van 13: hoe aantrekkelijker, sportiever én agressiever, hoe hoger hun status. Maar pas als de meisjes je leuk vinden, ben je echt populair. En dat laatste blijkt genetisch voorspelbaar te zijn. Nou ja, een beetje in ieder geval.

    ‘Nee, we hebben niet hét populariteitsgen ontdekt. Dat zou je ook niet verwachten van een socioloog’, lacht Jan Kornelis Dijkstra, onderzoeker bij de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen. ‘Populariteit wordt bij jongeren voor een groot deel bepaald door aantrekkelijkheid en sportiviteit, maar dat verklaart niet waarom bepaalde jongens echt populair zijn, en andere – op het eerste gezicht vergelijkbare jongens – niet. Dat komt door een miniem DNA-verschil.’

    De grote lijn in zijn onderzoek gaat om de sociale ontwikkeling van kinderen vanaf 10 tot 18 jaar, gebaseerd op gegevens uit TRAILS, een langlopend onderzoek waar een groep kinderen regelmatig allerlei vragen worden gesteld. Daarbij zijn relaties met klasgenoten cruciaal. Via slimme vragenlijsten en statistische berekeningen kunnen sociologen zulke netwerken in een klas haarscherp weergeven.

    ‘Sinds kort is daar een nieuwe, interessante poot bijgekomen’, zegt Dijkstra. In 2008 publiceerde zijn Amerikaanse collega Alexandra Burt een verband tussen een bepaald DNA-profiel en populariteit. Dijkstra: ‘Uit primatenonderzoek blijkt dat dominantie deels genetisch is. Dat komt niet alleen door testosteron, maar ook door een piepklein stukje DNA dat de gevoeligheid voor serotonine in je hersenen beïnvloedt.’ Serotonine is actief in allerlei hersengebieden, waaronder de prefrontale cortex, die betrokken is bij onder andere verslaving en agressie.

    Risicogedrag

    Datzelfde DNA-stukje hebben mensen ook, in de varianten A en G. Je krijgt van elk van je ouders een A of een G, dus er zijn drie combinaties: AA, AG of GG. Gemiddeld heeft twintig procent van de jongens AA, veertig procent AG en veertig procent GG.

    Burt liet groepjes jongeren die elkaar niet kenden samen een activiteit organiseren. Dijkstra: ‘Dan stelt de een voor om vooral veel drank in te slaan, bij iemands ouders die niet thuis zijn, terwijl iemand anders voorstelt een video te huren. Dat is een indicatie voor zogenoemd risicogedrag. Daarna vroeg ze hoe ‘leuk’ ze de andere jongeren in de groep vonden. De leukste waren degenen met het hoogste risicogedrag. En dat bleken vaak ‘GG- jongens’ te zijn. Dijkstra: ‘Toen dachten we verrek: die data hebben wij ook! De complete DNA-code van die kinderen uit TRAILS is bekend!’

    Hij besloot het onderzoek van Burt te repliceren, met enkele aanpassingen. ‘Burt haalde likability – geliefd zijn, goed in de groep liggen – en popularity – status of populariteit – door elkaar. Of je iemand leuk vindt, of zegt dat iemand populair is, zijn verschillende concepten. Bepaald gedrag, zoals helpen met huiswerk, kan de likability verhogen, maar hoeft niet bij te dragen aan de status.’

    Dijkstra onderzocht populariteit bij een groep van 285 dertienjarige jongens. ‘We hebben gekeken naar het verband tussen agressief gedrag – een onderdeel van risicogedrag – en populariteit. We vroegen de kinderen dus om hun klasgenoten daarop te beoordelen. We onderscheiden fysieke agressie, dus echt vechten, slaan, schoppen en bedreigingen, en wat wij ‘relationele agressie’ noemen. Dat bestaat bijvoorbeeld uit roddel en achterklap, praten achter iemands rug om zo bepaalde banden te verstevigen en andere mensen buiten te sluiten. Ja, dat doen jongens net zo goed als meisjes.’

    Populair

    Ze hebben het hoofdeffect van Burt niet kunnen bevestigen in de zin dat ze een directe relatie vonden tussen ‘algemeen’ risicogedrag en populariteit. ‘Maar we hebben verder gekeken. Hoe kan een gen leiden tot status? Dat moet wel lopen via gedrag, en wij hebben speciaal naar agressief gedrag gekeken.’

    Dijkstra: ‘We hebben bij de drie genetische groepen, AA, AG, en GG, populariteit en agressie gemeten. Daaruit bleek dat zowel bij de AG als de GG jongens er een significant verband was tussen agressief gedrag en populariteit, maar bij de GG jongens was dat effect veel groter.

    Daarna werd het nog interessanter. Uit primatenonderzoek was bekend steun van de belangrijkste vrouwen uit de groep doorslaggevend was. Dijkstra: ‘Zou dat bij jongens ook een rol spelen, vroegen we ons af. We hebben dus gekeken naar vriendschapsrelaties met meisjes. Hoe vaak wordt een jongen van 13 door een meisje genoemd als ‘een van mijn beste vrienden’? Dan zie je opeens een heel groot verschil tussen de jongens met veel en jongens met weinig vriendinnen. De GG-jongens bleken door meisjes twee keer zo populair gevonden te worden als de AG-jongens, terwijl ze dezelfde mate van agressie tentoon spreidden!’

    De echt populaire jongens hebben een negatieve eigenschap – agressie – die ze op een positieve manier weten te gebruiken om hun status te verhogen. Hun agressie wordt dus als positief ervaren, ook door kinderen met een lagere status. Dat geldt niet voor de AG-groep, die schieten niks op met agressief gedrag, zij krijgen geen steun van meisjes. ‘Of er verschil is in de vorm van agressief gedrag tussen die twee groepen? Ja, dat is een goede vraag, dat weten we nog niet.’

    One size fits all

    En nu? Dijkstra blijft voorzichtig: ‘Voor zover gedrag genetisch bepaald is, komt dat bijna altijd door een combinatie van genen, het is bijna nooit een 1 op 1 relatie. En we hebben wel een duidelijk significant effect gevonden, maar onze steekproef was niet heel groot.’

    Hij heeft in bestaande internationale datasets gezocht naar vergelijkbare verbanden, maar die gegevens zijn er simpelweg nog niet. ‘In dat opzicht is de TRAILS-studie echt van grote waarde. Het combineren van sociale netwerken tussen leeftijdsgenoten, hun gedrag, hun status in de groep én hun genetische aanleg is een volstrekt nieuw terrein, wat echt ontzettend interessant is.’

    Dit soort experimenten laat zien dat dat iemands gevoeligheid voor omgevingsinvloeden deels bepaald wordt door zijn genetische aanleg. Dat betekent dat als je gedrag van jongeren wilt beïnvloeden, er geen one size fits all aanpak bestaat, vanwege die biologische component. Dijkstra: ‘Het helpt ons te begrijpen waarom jongeren zich op een verschillende manier ontwikkelen. We hebben met behulp van de TRAILS-data recent ook enkele andere artikelen over het verband tussen genetica en jongerengedrag gepubliceerd, bijvoorbeeld over het verband tussen genetische aanleg en de kans om delinquent gedrag te ontwikkelen, de kans om slachtoffer te worden van pesten, en een genetische component bij de kans dat iemand die wordt afgewezen als antwoord daarop in delinquent gedrag vervalt. We staan nog maar aan het begin.’

    Voor een link naar Dijkstra’s publicatie  ‘The Secret Ingredient for Social Success of Young Males: A Functional Polymorphism in the 5HT2A Serotonin Receptor Gene’ klik hier.