Urine tegen de rimpels
Onderzoekers uit de achttiende eeuw stortten zich op het lichaam, en op lichaamssappen in het bijzonder: zweet, urine en bloed.
Medici als Herman Boerhaave en zijn volgelingen analyseerden bijvoorbeeld urine door het te destilleren of te fermenteren: het begin van de moderne scheikunde. Er was veel debat en wetenschappers herhaalden proeven.
Boerhaave constateerde dat urine kristallen vormde die dezelfde samenstelling hadden als bijvoorbeeld nierstenen. Ook bekeek hij de urine van zijn studenten na een weekend stappen.
Weliswaar leverden de nieuwe methoden niet meteen doorbraken op, maar de omslag in de manier van denken is wel degelijk van belang.
De achttiende eeuw wordt vaak gezien als een eeuw waarin niets gebeurde. Maar dat is dus onterecht, vindt onderzoeker Ruben Verwaal.
Leestijd: 8 minuten (1296 woorden)
Daar zat hij dan: Santorio Santorio. De vroegzeventiende-eeuwse, Italiaanse arts had een enorme ‘weegstoel’ geconstrueerd waar hij het grootste deel van de dag op zat. De constructie was bedoeld om zijn eigen metabolisme te onderzoeken. Hoeveel woog hij aan het begin van de dag? Hoeveel woog zijn voedsel? Hoeveel poepte of plaste hij uit? En vooral: was er een verschil?
Het antwoord was ‘ja’. Het verschil tussen inname en uitscheiding bleek grofweg een halve kilo te zijn. ‘Dus constateerde hij dat dat de hoeveelheid vocht was die hij had uitgezweet’, vertelt medisch historicus Ruben Verwaal. ‘Dat was deels vloeistof, maar een ander deel was ‘ongevoelige doorwaseming’, zoals hij dat noemde.
Uiteindelijk had hij nog gelijk ook. Anatomen ontdekten rond dezelfde periode piepkleine kliertjes en poriën in de huid waardoor het zweet kon ontsnappen. ‘Het klopte niet helemaal natuurlijk, want het concept ‘energie’ bestond nog niet’, zegt Verwaal. ‘Maar toch biedt zijn studie een mooi inzicht in het denken aan het begin van de Verlichting. Anderen repliceerden zijn onderzoek, waaronder de achttiende-eeuwse medicus Johannes de Gorter uit Enkhuizen. ‘Hij constateerde dat het verschil kleiner was, maar weet dat aan het feit dat hij op een hogere breedtegraad leefde en dat mensen hier waarschijnlijk minder zweetten.’
Analyse van urine
Het primitieve zweetonderzoek laat twee dingen zien: hoe wetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw onder invloed van het Verlichtingsdenken in toenemende mate experimenteel werd, én hoe het lichaam werd onderzocht aan de hand van lichaamsvloeistoffen. Niet alleen zweet werd het onderwerp van serieus wetenschappelijk onderzoek, ook stortten beroemde onderzoekers als Herman Boerhaave of Antoni van Leeuwenhoek zich op de analyse van urine, bloed, sperma en tranen. En als je je concentreert op de manier waarop ze dat aanpakten, dan krijg je een mooi inkijkje in de achttiende-eeuwse wetenschapsgeschiedenis, ontdekte Verwaal.
Kortom: er is geen enkele reden om je vol afschuw af te wenden van een onderzoek naar ‘lichaamssappen’, zegt Verwaal. ‘Het is gek eigenlijk’, zegt hij, ‘dat mensen geen enkel probleem hebben met bijvoorbeeld urine, zolang het ín hun lichaam zit. Maar als het er eenmaal uit is, vinden ze het afstotelijk.’
Die houding ten opzichte van lichaamsvloeistoffen is bovendien sterk cultureel bepaald, denkt Verwaal. In de achttiende eeuw deden ze niet zo moeilijk. De Tilburgse ‘kruikenzeikers’ konden hun verzamelde urine namelijk voor goed geld verkopen aan de textielfabrieken: die gebruikten het om wol te wassen. ‘En ik heb bijvoorbeeld ook een verslag gevonden over een adellijke dame die haar gezicht dagelijks waste met ochtendurine. Het werkte als een soort moisturizer, waardoor ze een hele jonge huid hield. Nu weten we dat dat komt door de urea, een reststof die inderdaad vocht vasthoudt.’ Dat het stonk zal geen probleem geweest zijn, denkt Verwaal trouwens. In een tijd waarin deodorant niet bestond, wantrouwig werd gekeken naar uitgebreide wasbeurten en grachten fungeerden als een soort open riool, waren mensen waarschijnlijk behoorlijk ‘geurenblind’. ‘Iedereen stonk.’
Moderne scheikunde
Interessant, vindt Verwaal, maar het zijn zijpaadjes in zijn onderzoek. Wat hem het meeste boeit, is uitvinden hoe wetenschappers – met name de Leidse hoogleraar Boerhaave en zijn volgelingen – lichaamsvloeistoffen gebruikten om grip te krijgen op het lichaam. Tot dan toe was er wel anatomisch onderzoek geweest, maar dat ging om dode lichamen. Vloeistoffen zoals urine, bloed en zweet waren echter afkomstig uit levende wezens. Ze analyseerden ze door de eerste stappen te zetten op de weg van de moderne scheikunde.
‘Ze fermenteerden of destilleerden’, vertelt Verwaal. ‘Boerhaave stookte een vuurtje onder zijn alambiek, waardoor het vocht verdampte en neersloeg in een pijp. Daar vond hij kristallen: zout, constateerde hij. En er bleef een zwart prutje achter dat hij ‘aarde’ noemde, want wetenschappers gingen nog altijd uit van vier elementen: aarde, water, olie en zout.’
Het was het begin van de hedendaagse scheikunde, zegt Verwaal, na de alchemistische zoektocht naar de Steen der Wijzen uit de middeleeuwen. Scheikunde was een aantrekkelijke, nieuwe specialisatie die ideaal leek om vloeistoffen te bestuderen. Zo ontdekte Boerhaave dat als je urine een jaar laat staan, er kristalvorming te zien is. Anderen merkten trouwens dat dat ook aanzienlijk sneller kon – na verhitting zag je al na 24 uur kristallen aan de rand van het glas. ‘Bovendien zag hij dat die dezelfde samenstelling hadden als blaasstenen – een veel voorkomend probleem onder mannen in de achttiende eeuw. Ze konden uitgroeien tot een enorm ei.’
Revolutionair
De enige oplossing voor blaasstenen was operatief verwijderen via een incisie in de anus – linke soep in een tijd zonder antibiotica. Overleefde je de procedure, dan werd de steen meestal trots bewaard of tentoongesteld in een mooi kistje.
Maar nu Boerhaave inzicht gaf in wat een blaassteen eigenlijk was, kon hij ook adviseren over het voorkomen ervan: als je anders drinkt of eet, verandert de samenstelling van je urine en kon je blaasstenen voorkomen, dacht hij. Die insteek was behoorlijk revolutionair.
Ook experimenteerde Boerhaave via eenvoudige proefjes met de samenstelling van urine. Hij vroeg zijn studenten om na een weekendje flink doorhalen in een potje te plassen en vergeleek het met zijn eigen plas om te zien wat de invloed van alcohol was. ‘Hij constateerde overigens dat het niet veel uitmaakte, maar ik denk dat dat meer zegt over hoe nauwkeurig de scheikunde was in die tijd’, zegt Verwaal.
Anderen – vaak volgelingen van de Leidse professor – stortten zich op andere lichaamsvloeistoffen, zoals bloed. ‘Boerhaaves leerling en opvolger Hieronymus Gaubius constateerde dat het bestond uit water, aarde, zout en flogiston – dat was het element waarmee in die tijd verbranding werd verklaard. Pas rond 1800 ontdekte men dat zuurstof verantwoordelijk was voor verbranding’, zegt Verwaal.
Theorieën ontwikkelen
Wat vooral interessant is aan dit onderzoek, is dat Gaubius het gebruikte om op een abstract niveau een theorie te ontwikkelen over ziekte en gezondheid. Iemand met koorts had te veel flogiston in zijn bloed, meende hij. Wanneer een bloeding niet wilde stoppen, kwam dat door een overmaat aan water. ‘Hij blijft niet meer aan de oppervlakte, maar probeert te analyseren’, zegt Verwaal.
Overigens kreeg Gaubius ook meteen tegengas van collega’s die stelden dat er meer aan de hand moest zijn. Immers: wanneer je de elementen die Gaubius had geëxtraheerd weer bij elkaar stopte, kreeg je geen bloed. ‘Hij moest dus iets nieuws gemaakt hebben’, zegt Verwaal.
De nieuwe scheikunde was veelbelovend en werd daarom ook veel ingezet. Wel viel de effectiviteit van de nieuwe methoden nogal tegen. Grote doorbraken in de achttiende eeuw bleven uit. Misschien dat daarom tegenwoordig het idee bestaat dat die periode een ‘dode’ tijd was. ‘Zelfs toonaangevende historici als Jonathan Israel stellen dat alles ineenzakte en er niks van belang gebeurde.’
Maar dat is niet waar. Het was een tijd waarin experimentele scheikunde tot ontwikkeling kwam, waarin wetenschappers proeven begonnen te repliceren en volop met elkaar in debat gingen. En soms heeft zo’n ontwikkeling tijd nodig. Verwaal: ‘Dat is uiteindelijk wat dit onderzoek laat zien: dat er heel veel gebeurde en Nederlanders een belangrijke rol speelden in de ontwikkeling van de wetenschap in die tijd.’