Onze oudste sprookjes komen uit Groningen
Rauw, gruwelijk en gewelddadig
Het lijkt zo’n gewoon sprookje, eentje zoals we er honderden kennen. Er is een held die de wereld intrekt om zijn fortuin te zoeken. Er zijn helpers met bijzondere krachten: een scherpschutter, een krachtpatser en iemand die de dag en de nacht in een zak op zijn rug draagt. En als ze dan in een land komen waar de koning zijn dochter en een kamer vol geld belooft aan de man die een opdracht kan vervullen, slaagt de held daar natuurlijk in. Met behulp van zijn vrienden.
Maar dan?
In de sprookjes die wij kennen volgt de suikerzoete bruiloft en leeft iedereen nog lang en gelukkig. Hier loopt dat anders. ‘Wat kan ons die prinses schelen!’ roept de held, en gaat ervandoor met het geld.
De sprookjes in het boekje Trilbil en duivelsdrek, vorige maand uitgegeven door hoogleraar volksverhalen en vertelcultuur Theo Meder, zijn anders dan anders. Ze zijn rauw, gruwelijk en hier en daar behoorlijk gewelddadig.
‘Hier vind je geen koene ridders en geen prinsessen’, zegt Meder. ‘Het zijn ruwe avonturen, er worden koppen afgehakt, er drijven handen in de soep en de held wordt rijk. Dat sluit veel meer aan bij het leven van degene die ze vertelde, een wereld waarin een huwelijk een economische overeenkomst was.’ Hij glimlacht. ‘Ik vind dat wel leuk, maar dat hoeft natuurlijk niet voor iedereen te gelden.’
Zeventien verhaaltjes
Meders boekje is de eerste wetenschappelijke uitgave van de zeventien verhaaltjes, die in het priegelhandschrift van een kind zijn neergepend in een oud kasboekje. Samen met zijn studenten Eline van Ekert en David de Vries pluisde hij het schriftje letter voor letter uit. Hij voorzag de tekst van een achtergrond, transcribeerde het geheel en ontdekte dat vorige uitgaven – uit het begin van deze eeuw – een aantal belangrijke dingen hadden veranderd of simpelweg hadden weggemoffeld.
Er worden koppen afgehakt en er drijven handen in de soep
En dat is belangrijk, want deze sprookjes zijn uniek. Ze werden zo’n 220 jaar geleden verteld aan de broertjes Gerrit en Kornelis Arends uit Ezinge, elf en zeven jaar oud. De verstelster was de straatarme Trijntje Soldaats, die na de dood van hun moeder verantwoordelijk was voor het huishouden in huize Arends.
‘Dat jongetje heeft ’s avonds opgeschreven wat hij zich van de verhalen kon herinneren’, vertelt Meder. ‘Hij deed dat in een schriftje dat hij van zijn vader had gekregen. Maar het mooie is dat ze dus zijn opgetekend meteen nadat ze zijn verteld.’
Gebroeders Grimm
Daarmee zijn ze in één klap de oudst bekende Nederlandse sprookjes uit de orale traditie. Het boekje stamt immers uit 1804 en dat is acht jaar voordat de gebroeders Grimm met hun Kinder- und Hausmärchen kwamen. ‘Normaal is er altijd kans dat mensen het boek van de Grimms hebben gelezen en dat navertellen’, zegt Meder. ‘Maar dat kan hier dus niet.’
En hoewel er indertijd wel andere sprookjesboeken bekend waren, zoals het uit het Frans vertaalde Sprookjes van Moeder de Gans en 1001 Nacht, staan Trijntjes verhalen daar los van. Deels omdat ze niet kon lezen. ‘Er is een juridisch document dat zij heeft moeten ondertekenen en daar zette ze een kruisje. Dan kun je er wel van uitgaan dat ze nagenoeg analfabeet was’, zegt Meder.
Maar ook de sprookjes zelf zijn anders. Het verhaal van Klein Duimpje is in Moeder de Gans het verhaal over een reus en zevenmijlslaarzen. Maar de versie van Trijntje Soldaats gaat over een piepklein jongetje dat eerst in de maag van een koe belandt, daarna via het slachtvlees in de maag van een hond en tot slot weer wordt uitgepoept.
Verdacht
Het boekje is zelfs zo bijzonder, dat er lange tijd werd getwijfeld aan de echtheid ervan. In de negentiende eeuw gebeurde het immers vaker dat volkskundigen manuscripten fabriceerden om de eigen taal en cultuur van wat extra geschiedenis te voorzien. Het feit dat slechts een handvol mensen het boekje, dat steeds was overgeërfd in de familie, in handen had gehad, maakte het verdacht.
Je ziet duidelijk hoe het ene verhaal het andere heeft opgeroepen
Maar toen Meders voorganger, Jurjen van de Kooi, het boekje uiteindelijk zelf onder ogen kreeg, was alle twijfel weg. ‘Die zag meteen dat het echt was. De familie heeft er toen ook nog een grafoloog bijgehaald om het bevestigd te krijgen.’
Tegenwoordig ligt het origineel in de Athenaeumbibliotheek in Deventer – in bruikleen gegeven door de familie. ‘Daar zijn hele grote foto’s gemaakt, zodat we voor dit onderzoek echt tot op de letter konden inzoomen’, zegt Meder.
Verteltraditie
Dat onderzoek bleek bepaald niet overbodig. Zo bleek er bij een uitgave uit 1928 informatie te zijn weggelaten of verkeerd begrepen. En het allerbelangrijkste: de volgorde van de verhalen was veranderd. ‘In het origineel zie je duidelijk hoe het ene verhaal het andere heeft opgeroepen. En dat zegt natuurlijk iets over de verteltraditie.’
Zo eindigt het eerste verhaal als de hoofdpersoon uit een ton ontsnapt door op het strand de staart van een beer in het spongat te klemmen. Het verhaal daarna begint met een jongen die uit een ton ontsnapt met behulp van een beer. Verhalen acht en negen gaan over moordenaarsherbergen, terwijl in elf en twaalf de held drie nachten vol gruwelen moet overleven.
Sprookjes waren vroeger verhalen die volwassenen elkaar ’s avonds vertelden
Ook ontdekte Meder dat Trijntje niet de enige verteller is geweest. Twee van de verhaaltjes zijn ondertekend met K. Arends – het kleine broertje van Gerrit. ‘Dat heeft de editeur echt verdonkeremaand’, zegt Meder.
De nieuwe editie, zegt hij, is nu het ‘betrouwbaarst mogelijk afschrift van de sprookjes van Trijntje Soldaats’. Daarmee kunnen ze weer een heel nieuw publiek vinden en dat verdienen ze. Zelfs al zullen de meeste te gruwelijk worden gevonden voor de kinderziel van nu. ‘Zoals wanneer een hond wordt doodgereden door een boerenkar en de darmen eruit spatten. Dat is wel pittig, ja. Maar ik vind dat wel een fascinerend detail.’
Meder denkt dan ook dat Trijntje deze verhalen mogelijk heeft opgepikt van de soldatenvrienden van haar eerste man. ‘Je weet het niet, maar ik vind het toch ook wel een mannelijk repertoire. Het zijn allemaal mannelijke helden, er is veel geweld, poep en pies… En het kan, hè? Sprookjes waren vroeger verhalen die volwassenen elkaar ’s avonds vertelden. Zoiets als Netflix.’
Dom boertje
Een ander verhaal waarbij gefronst zou worden is Meders persoonlijke favoriet: over een dom boertje dat de Afrikaanse bediende van een Groningse heer aanziet voor de duivel, omdat hij zwart is. Het is een uniek verhaal, dat behalve hier alleen in Friesland is opgedoken. Wat het verhaaltje ook bijzonder maakt, is dat het gelokaliseerd is – het speelt zich af bij Dorkwerd. ‘Hij is pittig en leuk en een beetje vies, maar als je niet uitkijkt ook wel een beetje discriminerend.’
Het boertje ziet de uitwerpselen van de bediende namelijk aan voor duivelsdrek – een peperdure gom die diende om de duivel buiten de deur te houden. ‘Dus hij neemt die poep mee om te verkopen aan de apotheker. En als die vraagt: “Weet je zeker dat dit duivelsdrek is?” zegt hij: “Ja, want ik heb het de duivel zelf zien schijten.”’
Tegenwoordig, zegt Meder, moet je dit uitleggen. ‘Het is niet zo dat zwarte mensen voor de duivel werden aangezien. Het gaat over de domheid van dat boertje.’
Zelf kan hij de rauwheid van de verhalen wel waarderen. Toch vindt hij het niet erg dat sprookjes veranderen en zich aanpassen aan de tijd. ‘Als jij vindt dat de suikerzoete Disney-versie van de Kleine Zeemeermin hét verhaal is, dan mag dat. Zelfs al gaat ze in het origineel dood. Zo gaan die dingen. Ik heb daar verder geen moreel oordeel over.’
David De Vries, Eline Van Ekert en Theo Meder, Trilbil en duivelsdrek. 17 oude Groninger sprookjes van Trijntje Soldaats en haar toehoorders. | Uitgeverij Sterck & De Vreese | 160 pag. | 19,90 euro.