Het is de maand van de filosofie. De gedachten van columnist Gerrit Breeuwsma zweven terug naar de dag dat hij met zijn zoon voor de spiegel in de V&D stond. ‘Ben ik dat nou of is het een droom?’
We kunnen nergens zeker van zijn, en wel het minst van onszelf.
Staand voor de spiegel van warenhuis V&D (das war einmal), vraagt de jongste zoon ineens: ‘Pap, denk jij ook weleens als je in de spiegel kijkt: ben ik dat nou of is het een droom?’
Ik glimlach en denk aan een Chinese filosoof, die zich rond de vierde eeuw voor Christus afvroeg: ‘Ben ik Zhuang Zhou die droomt dat hij een vlinder is, of een vlinder die droomt dat hij Zhuang Zhou is?’
Ondertussen zie ik in de spiegel zijn ogen omhooggaan, zoekend naar mijn ogen: om bevestiging, bijval, ontkenning? Hij is bijna vijf jaar en ik net geen twee meter. Vader en zoon. Het is gezien onze verhoudingen onvermijdelijk dat ik op hem neerkijk.
Het tafereeltje heeft iets aandoenlijks en omdat ik me daar bewust van ben, schept het onwillekeurig afstand. Ik zie ons niet alleen in de spiegel, maar ook voor de spiegel, kijkend naar onszelf in de spiegel. Ik ben deel van de situatie en plaats mezelf erbuiten, door me er bewust van te zijn.
Hij is bijna vijf jaar en ik net geen twee meter. Vader en zoon
Een alledaagse situatie, inwisselbaar met talloze andere situaties, maar toch bijzonder omdat ik er deel van uitmaak. En omdat hij er deel van uitmaakt.
We zijn en famille met de roltrap naar de vierde verdieping gegaan en na wat omzwervingen komen wij getweeën uit bij de spiegel. Zijn moeder en oudere broer houden zich op tussen rekken en schappen, op zoek naar iets dat als ze het zien, met voldoende overtuigingskracht zal uitstralen: koop mij!
Waar de jongste en ik neigen naar wat je, een tikje pretentieus, een vorm van filosofisch idealisme zou kunnen noemen, vertegenwoordigen mijn vrouw en oudste zoon meer een standvastig soort realisme. In de eerste week dat ik de oudste naar school bracht, vroeg hij na drie dagen: ‘Pap, waarom moet ik eigenlijk naar school?’ ‘Nou ja, je wilt toch wel wat leren’, opperde ik voorzichtig. ‘Maar pap, ik weet toch alles al’, zei hij zonder een spoortje twijfel.
Ik had er niet van terug.
Ik denk dat ik echt besta, anders zou ik toch niet kunnen dromen?
‘Ben ik dat nou of is het een droom?’ We zijn weken verder in de tijd als hij er, bijna net zo onverwacht als in het warenhuis, op terugkomt. ‘Papa, ik denk dat ik echt besta’, hij houdt even de adem in en vervolgt dan zijn zin: ‘anders zou ik toch niet kunnen dromen?’ Hij leek stellig, alsof het niet alleen een theoretisch inzicht was, maar hij er ook zijn consequenties al uit had getrokken en wist dat hij daar mee kon leven.
Ik kon niet helemaal overzien of dit nu een waterdichte redenering was, maar ik vond het een goede keus. Ik zou in ieder geval meer moeite hebben gehad met de andere optie – dat hij zich in een droom bevond – want waar was ik dan?
Dan zit ik met hem op de oude waterput naast ons huis en wij kijken nog wat voor ons uit, zoals alleen mannen bij een oude waterput dat kunnen (in de verte klinkt zacht een dromerige mondharmonica). Dan komt onze oudste zoon naar buiten en ziet ons zitten, in stilzwijgen gehuld. ‘Wat is er pap’, vraagt hij. ‘Ach, je broer zegt dat hij bestaat’, zeg ik naar waarheid. ‘O, dat wist ik al’, antwoordt hij droog. Tja, dat wist hij al.
Maar hij is dan ook twee jaar ouder. Een wereld van verschil.
Ik ben inmiddels weer jaren ouder, maar soms twijfel ik nog aan alles wat er is. Maar niet aan die dag op de oude waterput. Toen wist ik zeker: ik besta.
Nou ja, denk ik.
GERRIT BREEUWSMA