Wat is de overeenkomst tussen een kleuter en die man met dat stomme petje? Gevaarlijke zelfoverschatting, constateert columnist (en ontwikkelingspsycholoog, dus hij kan het weten) Gerrit Breeuwsma.
Op het Journaal stond hij weer eens tegen een camera te blaten en ineens meende ik het te zien: hij is net een opgeblazen, zichzelf overschattende kleuter.
Zijn houding, het hoofd een beetje scheef, dat stomme petje met die belachelijke tekst, dat pruilmondje en dat malle stemmetje waarmee hij in korte zinnen de ene grootspraak na de andere uitspuugt: ‘ik zal…’, ‘ik heb…’, ‘ik ga…’.
Alles in hem straalde dat rotjongetje uit dat je, als hij bij je in buurt zou wonen, best eens een ferme draai om zijn oren zou willen geven. Beter niet doen hoor, want dat soort ettertjes beschikt altijd over een trits oudere broers die niet te beroerd zijn je het leven zuur te maken. En dan zwijgen we nog over de losse handjes van zijn vader.
Begrijp me niet verkeerd, enige zelfoverschatting is geen slechte eigenschap voor kleuters. Sterker nog, volgens ontwikkelingspsychologen hebben kleuters er juist baat bij dat ze zichzelf overschatten. Een realistisch zelfbeeld zou hen alleen maar in de weg zitten en hun ontwikkeling remmen.
Alles in hem straalde dat rotjongetje uit dat je een ferme draai om zijn oren wil geven
Bij kleuters overtreft nu eenmaal het willen vele malen het kunnen. Zouden ze alleen doen wat ze kunnen, dan waren ze snel klaar, want op eigen kracht lukt nog weinig en dat zou hen al gauw de moed ontnemen om de wereld te lijf te gaan. Dus beschikken ze over de heilige overtuiging dat ze alles aan kunnen.
Verstandige ouders staan die zelfoverschatting – meestentijds – dan ook ruimhartig toe, maar houden ondertussen een oogje in het zeil. Ze corrigeren, waarschuwen, vangen, voorkomen – het liefst zo onnadrukkelijk mogelijk – en als het echt niet anders kan verbieden ze. Maar dat laatste niet te veel. Liever bevestigen ze dat kindlief het heus zelf kan.
Het heeft ook wel iets grappigs, zo’n kind dat denkt dat hij alles kan. Andermaal met succes een bal weg geschopt en meteen roepen dat je Messi bent. En om de grap nog wat aan te dikken, krijgt hij van zijn ouders een shirt met naam en rugnummer van zijn held. En als hij daarmee over het veld rent, lijkt hij warempel echt te denken dat hij het al is: de nieuwe Messi.
Maar dat is niet van lange duur. Rond hun zevende beschikken veel kinderen over een heel wat realistischer zelfbeeld. En ja, dat betekent dat ze beginnen in te zien dat er ook dingen zijn die ze niet kunnen. Soms vergeten ze dat en vervallen ze weer even in de oude modus van zelfoverschatting, maar dan zullen ouders hen meestal intomen.
Wie blijft volhouden dat hij de beste is, wordt meestal bespottelijk gevonden
Ook de adolescent wil zichzelf nog weleens overschatten, maar dan corrigeren zijn leeftijdgenoten hem graag en niet zelden hardhandig. Wie dan desalniettemin blijft volhouden dat hij de grootste, de beste, de geweldigste is, wordt meestal bespottelijk gevonden, kan er zijn vrienden door verliezen of wordt met enige meewarigheid gedoogd.
Wanneer volwassenen zonder enig aantoonbaar bewijs blijven claimen dat ze de grootsten zijn, nemen we ze al gauw niet meer serieus. Wanneer iemand ergens echt heel goed in is, vinden we bescheidenheid bovendien veel wenselijker dan al te opzichtig pronken met je kwaliteiten. Soms neemt de zelfoverschatting pathologische vormen aan, wat ons de gelegenheid biedt iemand als narcist te bestempelen.
Bij iemand die niet veel in de melk te brokkelen heeft, heeft zelfoverschatting al gauw iets pathetisch of gewoon sneus. Een Canadese ontwikkelingspsycholoog hoorde ik echter in een lezing eens beweren dat wanneer volwassenen met dezelfde drive en agressie in zichzelf geloofden als kleuters, dat we dan ons leven niet zeker zouden zijn.
Misschien dat dat verklaart waarom die opgeblazen zelfoverschattende kleuter, steeds als hij op het Journaal verschijnt, mij zo’n unheimisch gevoel geeft.
GERRIT BREEUWSMA