• Het werk van de secretaresse verandert

    Een slordige denker

    Hij is sinds 1986 hoogleraar moderne letterkunde en onlangs kreeg hij nog een ridderorde ook. Gillis Dorleijn is gevleid, ontroerd en beschaamd tegelijk. ‘Ik kan niet zo goed tegen eerbetoon.'

    in het kort

    Gillis Dorleijn is sinds 1985 hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de RUG. Onlangs werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

    Hij kreeg die onderscheiding omdat hij als één van de besten geldt in zijn vakgebied. Zijn onderzoek is eigenlijk altijd gericht op hoe literatuur tot stand komt: uitgevers kiezen welk werk ze op de markt brengen, critici reageren daar op en media besteden aandacht aan auteurs.

    Zo wordt er een literair waardesysteem opgebouwd, waarover steeds weer een debat plaatsvindt, een strijd over wat waardevol is.

    Volgend jaar krijgt Dorleijn een sabbatical om een boek te schrijven over de Nederlandse poëzie tussen 1900-1940. Nog weer een jaar later gaat hij met emeritaat.

    volledige versie

    Leestijd: 6 min (1084 woorden)

    ‘Hoe kan ik dit diplomatiek verwoorden’, zegt hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Gillis Dorleijn. Hij is even stil, neemt een slok van z’n biertje en haalt zijn hand over zijn hoofd. ‘Ik kan niet zo goed tegen eerbetoon.’

    En dat is best lastig als je – samen met vier andere hoogleraren – een lintje krijgt. Hij mag zich nu Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw noemen, al zal hij dat niet zo gauw doen.

    Het brengt hem in verlegenheid, zegt hij. Ook nu weer, in het café. En laatst nog, toen studenten de collegezaal hadden versierd met ballonnen. ‘Dat ontroerde me’, zegt Dorleijn. ‘Maar ik voelde ook wat gêne. Wat moet ik met al die lof?’ Dat is iets genetisch, vermoedt hij. ‘Een restje protestantisme en de trotse stem van m’n vader in m’n hoofd: ‘Verbeeld je maar niks, jongen’.

    Alle zeilen bijzetten

    Hij kreeg de onderscheiding, omdat hij als één van de besten geldt in zijn vakgebied. Een carrière die hij in 1985 aan de RUG begon. Jong was hij toen: nog geen 35 en al hoogleraar.

    ‘Ik moest nog veel leren, ik had het nog niet meteen in de vingers’, zegt Dorleijn. ‘Ik moest echt alle zeilen bijzetten. En tot overmaat van ramp kwam ik ook nog binnen twee jaar in het faculteitsbestuur terecht.’

    Je hoeft alleen aan de knoppen te draaien, beloofde Frans Zwarts, zijn voorganger in het faculteitsbestuur, hem.  Een fluitje van een cent dus. ‘Maar binnen twee weken zat ik midden in een reorganisatie’, zegt Dorleijn.

    Toch, zegt hij nu, heeft het hem wel wat gebracht: hij leerde de faculteit  door en door kennen – en kwam tot de conclusie dat hij de wijze raad van decaan Marianne Kleibrink moest opvolgen: jongen, nu even niet besturen, maar stort je op je onderzoek.

    Dat deed hij. Soms alleen, maar vaker samen met collega’s. Met Wiljan van den Akker bezorgde hij de wetenschappelijk editie van de gedichten van Martinus Nijhoff, die in 1993 uitkwam. Hij onderzocht – samen met Kees van Rees – tien jaar lang de productie van literatuur en tegelijkertijd werkte hij met Vlaamse collega’s aan een onderzoek waaruit een boek kwam over literaire kritiek in crisistijd.

    Er zijn altijd belangen

    Zijn onderzoek is eigenlijk altijd gericht op hoe literatuur tot stand komt. ‘Literatuur staat niet op zichzelf’, zegt Dorleijn. ‘Het heeft altijd een context, er is altijd sprake van belangen. Van critici, van uitgevers, van de schrijver zelf. Literatuur wordt gemaakt door alle spelers in het literaire veld.’

    ‘Literatuur wordt gemaakt door alle spelers in het literaire veld’

    Uitgevers kiezen welk werk ze op de markt brengen, critici reageren daar weer op door waarde aan dat werk toe te kennen. Maar ook auteurs sturen die beeldvorming door opiniërende stukken te schrijven, op te treden in De Wereld Draait Door en het geven van interviews.

    ‘Literatuuropvattingen worden door critici gebruikt om het literaire aanbod te ordenen en er waarde en betekenis aan toe te kennen’, zegt Dorleijn. ‘Daardoor treden er steeds weer beeldvormingsprocessen op. Critici vormen een beeld van een boek, een schrijver. Dit beeld sijpelt door in de teksten en de schrijver zelf. Het bepaalt de verdere discussie over die werken en schrijvers.’

    Literaire canon

    Hoe het werkt in het literaire veld, dat boeit Dorleijn mateloos. ‘Hoe bereik je consensus in bijvoorbeeld de literaire canon? Waarom staat Multatuli boven Harry Mulisch? Niemand heeft ooit alles gelezen en toch komen we aan een waardesysteem’, zegt Dorleijn. ‘Wij zien dat canonvorming voor een groot deel plaatsvindt in het spel dat de spelers spelen: schrijvers, uitgevers, critici, media, maar ook het onderwijs en leesclubs.’

    Zo wordt er een literair waardesysteem opgebouwd, zegt Dorleijn. ‘Daarover vindt steeds weer een debat plaats, een strijd om wat waardevol is. En die strijd mondt uit in overeenstemming over wat ertoe doet.’

    Totdat het gevecht opnieuw losbarst. ‘Vroeger vonden we met z’n allen dat Vestdijk de grootste schrijver was, maar nu is hij bijna nergens meer terwijl Hermans nog steeds hoge ogen gooit’, zegt Dorleijn. ‘Maar hoe ziet het er over dertig jaar uit? Deze processen vind ik fascinerend. Ook omdat ze iets leren over hoe mensen de maatschappelijke werkelijkheid ordenen, hoe ze erover praten, hoe ze zich erin bewegen.’

    Worsteling

    Hij kan daar constant mee bezig zijn. En in zijn hoofd kan het daardoor wel eens een chaos zijn, geeft hij toe, al noemt hij het zelf liever slordig denken, iets wat nodig is om creatief te kunnen zijn. Die ‘chaos’  merkt hij ook als hij bezig is zijn onderzoeksbevindingen op papier te zetten.

    ‘Schrijven is lastig. Er zit zoveel in m’n hoofd, zoveel keuzes in wat ik op kan schrijven. Ik vraag me steeds weer af wat te kiezen’, zegt Dorleijn. ‘Ik ben nu 63 en je zou toch denken dat het nu makkelijker zou gaan. Maar schrijven leer je eigenlijk nooit. Het is steeds weer een worsteling.’

    En toch begint hij er iedere keer weer aan. Volgend jaar – het voorlaatste jaar voor z’n pensioen – krijgt hij zelfs een sabbatical om samen met Wiljan van den Akker een boek te schrijven over de Nederlandse poëzie tussen 1900-1940.

    ‘Enerzijds kijken we naar de institutionele manier waarop poëzie in die tijd tot stand komt’, vertelt Dorleijn. ‘Dus hoe het wordt gemaakt, hoe het wordt ontvangen door critici, welke positie de dichter inneemt en welke plaats het werk in de literatuur heeft. Maar we kijken ook naar de teksten zelf. Een schrijver maakt een tekst ook om een bepaalde positie te bereiken.’

    Onbenullige stuiverromannetjes

    Hij geeft Couperus als voorbeeld. ‘In zijn werk komt veel muziek voor. Wagner blijkt daarin te staan voor het hogere, de echte kunst. Terwijl de lichte Franse opera is verbonden met lichtzinnigheid en oppervlakkigheid’, vertelt Dorleijn. ‘Zo laat Couperus zien dat hij over de juiste muzikale kennis beschikt en daarmee waardeert hij zijn romans op: het zijn geen onbenullige stuiverromannetjes, maar echte kunst. En daarmee waardeert de schrijver zijn plaats in het literaire veld op: ik ben niet van de straat.’

    Van het boek zijn er nu 300 bladzijden ‘af’ en volgend jaar moeten er daar nog zo’n 700 bij geschreven worden. ‘Ik weet niet of we dat gaan redden’, zegt Dorleijn. ‘Dus het zou kunnen dat het boek ietsje langer op zich laat wachten en pas na mijn sabbatical af is.’

    Niet erg, want het boek komt dan vlak voor z’n emeritaat uit. Een mooie afsluiter, zou je denken. Dorleijn lacht. ‘M’n grafsteen hoef je nog niet te bestellen hoor.’